Een tekstfragment uit een roman van Michel Tournier met orginele ideeën over voeding, kennis en de Messiaanse gedachte.
Rabbi Rizza vertelt aan Taor, prins van Mangalore, het volgende:
“- Onze voorouders, de eerste bedoeïenen, zo begon hij, waren geen nomaden zoals wij vandaag. Hoe hadden ze het kunnen zijn? Hoe zouden ze de weelderige en sappige boomgaard kunnen verlaten hebben, waarin God hen had gezet? Ze hadden hun hand maar uit te steken om de smakelijkste vruchten te plukken die de takken van de bomen met hun oneindige verscheidenheid deden doorbuigen. Want in die onmetelijke boomgaard kon men geen twee bomen vinden die dezelfde vruchten gaven. Je zal misschien zeggen: in sommige steden of oases bestaan nog tuinen vol heerlijkheden als waarvan ik spreek. Waarom verkiezen wij, in plaats van die in te nemen en ons te vestigen, in de woestijn onophoudelijk achter onze kudden te lopen? Ja, waarom? Dat is een grote vraag en het antwoord bevat veel wijsheid. Dit is het antwoord: de vruchten die men vandaag in die tuinen vindt, lijken nauwelijks op diegene waarmee onze voorouders zich voedden. De vruchten van vandaag zijn zwaar en donker. Die van de eerste bedoeïenen waren licht en glanzend. Hoe moet ik het uitdrukken? We kunnen ons moeilijk voorstellen hoe het leven van onze voorvaderen geweest is, vervallen en gedegenereerd als we zijn! Denk eens aan, we zijn er zelfs toe gekomen dit verschrikkelijke gezegde als vanzelfsprekend te aanvaarden: “Een hongerige buik heeft geen oren”. Wel, in de tijd waarover ik spreek, waren een buik die hunkerde naar voedsel en oren die hunkerden naar wetenschap één en hetzelfde ding; want dezelfde vruchten verzadigden tegelijkertijd deze twee soorten honger. De vruchten waren inderdaad niet alleen verschillend in vorm, kleur en smaak, ze onderscheidden zich ook door de wetenschap die ze in zich droegen. Sommige leerden je de planten en de dieren kennen, andere onderwezen wiskunde, er was de vrucht van de aardrijkskunde, die van de muziekkunst, die van de architectuur, de dans, van de astronomie en nog vele andere. En samen met de kennis verleenden ze aan diegene die ze opat, de overeenstemmende deugden: aan de barbiersheelmeesters de zachtheid, aan de zeelui moed, aan de historici eerlijkheid, geloof aan de theologen, toewijding aan de dokters, geduld aan de pedagogen. In die tijd had de mens deel aan de goddelijke eenvoud. Lichaam en ziel waren als uit één blok gegoten. De mond was een levende tempel – behangen met purper, met een dubbele halve cirkel geëmailleerde voetbankjes, speekselfonteinen en de schoorstenen van de neus – hij was een tempel voor het woord dat voedsel was, voor het voedsel dat kennis bijbracht, voor de waarheid die men at en dronk en voor de vruchten die smolten in ideeën, voorschriften en bewijzen…
De val van de mens heeft de waarheid in twee stukken gespleten: een hol, leeg, leugenachtig woord zonder voedingswaarde en een stevige, zware en vette voeding die de geest verduistert en rondtolt in hangwangen en dikke buiken.
Wat moesten we dan doen? Wij, nomaden uit de woestijn, wij hebben gekozen voor de uiterste soberheid, gepaard aan de meest vergeestelijkte lichamelijke activiteit: wij lopen te voet. Wij eten brood, vijgen, dadels, de produkten van onze kudden, melk, boter, zelden kaas en nog minder vlees. En wij stappen. Wij denken met onze benen. Het ritme van onze stap doet ons mediteren. Onze voeten bootsen de gang na van een geest die op zoek is naar waarheid; zeer zeker een nederige waarheid, even sober als onze voeding. Wij trachten de breuk tussen voedsel en kennis te herstellen door ze beide tot uiterste eenvoud te herleiden. We zijn er van overtuigd dat men enkel maar hun scheiding breder kan maken door ze alletwee te willen ontplooien. We weten wel dat we ze niet door onze krachten alleen kunnen verzoenen. Neen, voor dit herstel is er een meer dan menselijke macht nodig, eigenlijk een goddelijke. En het is juist deze ommekeer die we verwachten. Door onze soberheid en door de lange tochten door de woestijn bieden we onszelf de meest gunstige gelegenheid, geloof me, om die ommekeer te begrijpen, te ontvangen en tot de onze te maken, of hij nu morgen komt of over twintig eeuwen.”
Fragment uit Michel Tournier, Gaspard, Melchior en Balthazar, Davidsfonds, Leuven, 1983.